Kees Fens (1929-2008)
Zou Kees Fens anders zijn gaan schrijven als hij in de jaren ’90 bij Trouw terechtgekomen was? Bij de Volkskrant voelde hij zich gejojood tussen krappe lengte en tweederangs plek. De transfer was bijna beklonken, toen gentleman-Trouw de concurrent verwittigde van de megadeal. Pieter Broertjes spoedde zich naar Fens, die op het ‘katholieke’ honk weer vrijuit zijn ‘maandagstukken’ kon maken.
Anno 2008 legde hij juist in het ‘protestantse’ Trouw ziel en zaligheid bloot in zijn laatste interview, in Arjan Vissers ‘Tien Geboden’. Fens’ beschouwingen over het Europese erfgoed waren langzamerhand ook minder katholiek geïnspireerd dan wel christelijk-humanistisch, in de zone tussen zuilrelieken. Wel mooi natuurlijk dat de Volkskrant hem in dat tussengebied altijd trouw zijn speelruimte bood.
‘Tussentijds’ heet zijn recensiebundel uit 1972. Maar de Nederlandse literatuur werd hem te benauwd. Zijn column in de Volkskrant (en jongste boek uit 2007) heet ‘In het voorbijgaan’: hij was liever dribbelaar langs de zijlijn dan grensrechter. Naar speler en doelpunt ging zijn hart evenzeer uit als naar makers van timpanen en sonnetten. Over zijn grote liefde Petrarca (en diens grote liefde Laura) gaat zijn laatste verhaal, in Volkskrants Cicero van 20 juni; even voor zijn dood van 14 juni af. Net als Petrarca stierf Fens aan de schrijftafel.
Hij kreeg het ‘beschrijven’ lief dankzij monniken op de schoolplaat en het jongensboek ‘Fulco de minstreel’ van C. Joh. Kieviet. Een documentaire van Hans Keller, pal na Fens’ overlijden in première, gaat over zijn Bourgondische hang naar klooster én wereld. Over dat ‘beschrijven’, zijn vak, is hij er lyrisch aan het woord.
Zijn start was armzalig, als administrateur bij De Linie; maar in 1954 kon hij daar publiceren. In 1960 werd hij naast leraar Nederlands, recensent voor De Tijd (later nog als ‘A.L. Boom’). Hij stond aan de wieg van het literaire tijdschrift Merlyn dat brak met gewichtig recenseren. En sinds 1969 was hij dus de lyricus van de Volkskrant – als journalist: ‘Dat ben ik eigenlijk ook’, zei hij. ‘Iedereen kan één keer in de drie maanden een goed stuk schrijven. Maar bijna niemand kan iedere week een goed of een gemiddeld goed stuk schrijven. Pas als je dat kunt, heb je journalistieke aanleg.’
Joost Divendal
Foto: Joost van den Broek