‘Ik doe er zelf ook aan mee’
In dertig jaar tijd is het aantal journalisten op en rond het Binnenhof vervijfvoudigd: van 50 naar 250. De verslaggevers zijn ‘tot de tanden bewapend’ voor het geval er iets gebeurt. Dat heeft geleid tot meer aandacht voor incidenten en personen dan voor politiekinhoudelijke vraagstukken. Max van Weezel, sinds 1976 parlementair journalist en voorzitter van perscentrum Nieuwspoort, signaleert een geestelijk vacuüm in zijn vak.
‘Eigenlijk is het jammer dat de media niet verzuild zijn gebleven. Die ontzuiling leek een verademing voor journalisten, omdat de nauwe banden met politieke partijen werden verbroken. Maar mede daardoor zitten we in de media nu wel in een identiteitscrisis. De verschillen tussen kranten en omroepen zijn zo klein geworden, dat journalistieke carrières inwisselbaar zijn. Je stapt makkelijk over van de Vara naar de Tros, of van Elsevier naar de Volkskrant. Dat was vroeger not done. De media hebben wat dat betreft een extremere ontwikkeling doorgemaakt dan de politieke partijen. Ik zie het verschil nog wel tussen een PvdA- en een VVD-Kamerlid, maar veel minder tussen Elsevier en De Groene Amsterdammer. De kranten verkeren in commerciële doodsnood. Ze vragen minister Plasterk om ze te redden, waarop die terecht de wedervraag stelt: welk gedachtegoed moet ik redden? Alleen kranten en omroepen die nog een beetje verzuild zijn gebleven, zoals Trouw, Vrij Nederland, de VPRO en de EO hebben het makkelijk, die houden hun achterban intact.’
Kunt u die extreme ontwikkeling van de media verklaren?
‘Het is in fasen veranderd. Oudere collega’s vertelden altijd dat de verzuiling een beklemmende periode was, met rare constructies. Bij Vrij Nederland zat bijvoorbeeld de vakbeweging in het bestuur, bij de dagbladen waren dat werkgevers of protestants-christelijke bestuurders. In de jaren ’60 en ’70 hebben journalisten zich daarvan bevrijd. Vervolgens kregen we het bijbehorende heldendom van de waakhond; de luis in de pels van de democratie. Alle anderen waren met hun eigen belangetjes bezig, maar wij van de media vertegenwoordigden en beschermden het algemeen belang. Er was een enorm zelfbewustzijn. Die fase heeft tamelijk kort geduurd.
Halverwege de jaren ’80 kwam er een nieuwe generatie journalisten op. Die was minder geëngageerd, minder idealistisch, veel zakelijker ingesteld. Het was in de tijd van de kabinetten- Lubbers, de tijd waarin de zakelijkheid ook in de politiek zijn intrede deed. Dat zie je terug in dossiers als de RSV-enquête, de paspoortenzaak. Doet de overheid haar werk wel goed? Wordt er geen geld over de balk gesmeten? Dat soort vragen stelden de zakelijke journalisten. Tegelijkertijd kwam een ware revolutie op gang, met de opkomst van commerciële televisie, de Amerikanisering, meer geweld in de media. Onderwerpen waarvan we vroeger altijd zeiden ‘Dat doet De Telegraaf al, dat hoeven wij niet te doen.’ De nieuwsaanpak van de commerciëlen werd een succes. Een programma als Hart van Nederland heeft drie tot vier keer zoveel kijkers als Nova op hetzelfde tijdstip. Ook bij de publieke omroepen en de serieuze dagbladen hoor je tegenwoordig in redactievergaderingen: het is een interessant onderwerp, maar is het ook léuk?
Daarna, zeg maar halverwege de jaren ’90, kreeg je de opkomst van televisiehoofden als Frits Wester. Krantenjournalisten daalden in aanzien. Dat werkt nog steeds door. Politici gaan graag aan tafel zitten bij Jeroen Pauw en Matthijs van Nieuwkerk, die geen parlementair journalist zijn.
Na de Fortuyn-revolte werden de geëngageerden, de rekenwonders en de ‘Frits Westers’ allemaal afgerekend door hun hoofdredacties. Niemand had de veenbrand zien aankomen. Haagse redacteuren werden verbannen naar de stadsredactie in Zwolle. En de brandverslaggevers moesten juist naar Den Haag voor het ruigere werk. Alles draaide om de vox populi, de mening van het volk. Dat is wel weer minder geworden, maar het elan van de wereldverbetering is gedoofd, en de brandverslaggevers en televisie-idolen zijn gebleven. Er zijn nog maar weinig parlementair journalisten die nadenken over het doel van hun vak.’
Die televisie-idolen spelen een belangrijke rol in de manier waarop de politiek over het voetlicht komt.
‘Ja. De NRC heeft een Top 100 gemaakt van talkshowgasten. Dat is een heel beperkt rijtje, het zijn steeds dezelfde mensen. Het aantal politici daarin is beperkt en het hele maatschappelijk middenveld ontbreekt: televisiejournalisten vinden Rinnooy Kan en Brinkman te saai. Dat leidt tot een grote ongenuanceerdheid en tot zwart-witdiscussies. Redacties gaan steeds meer op zoek naar bepaalde meningen, liefst extreem contraire.
Is de klacht van politici terecht dat de media te veel aandacht hebben voor incidenten?
‘Daar is inderdaad veel aandacht voor, maar dat ligt niet alleen aan de media. Haagse voorlichters maken gebruik van het geestelijk vacuüm dat in de journalistiek is ontstaan. Ze “steken iets in”, zoals dat in jargon heet. Politici roepen daarmee – via hun voorlichters – die aandacht voor incidenten ook over zich af. Niet alleen het aantal journalisten op het Binnenhof is toegenomen. Er zijn ook 500 of 600 persvoorlichters, woordvoerders, PA-consultants, of hoe ze zich ook noemen. Er is een handel ontstaan in primeurs, in voorkennis van beleidsnotities. Er wordt je een idee aangereikt en als je belooft dat je het plaatst, krijg je het exclusief. Als journalist hoef je niet meer zelf op een nieuwsfeit te komen door te netwerken en rond te vragen. Die handel is deel gaan uitmaken van ons metier, het is een vervalsing van het vak. Eigenlijk begrijp ik niet dat journalisten erin meegaan, maar ik doe het zelf ook. Nog een stapje verder kom je uit bij de popularisering waaraan de spindoctors sterk hebben bijgedragen. Het is een soort preventieve voorlichting, die allengs persoonlijker is geworden. Het beeld dat politici en Haagse journalisten onder één deken liggen klopt, het is de werkelijkheid.’
Welke gevolgen heeft dit voor de politiek? Is die verworden tot een strijd tussen gladiatoren?
‘Het gaat inderdaad meer om personen, minder om de inhoud. Meer kortademigheid, minder research. Scoren en beeldvorming staan voorop. In Amerika en Engeland zijn ze alweer verder. Oneliners zijn er belangrijk, maar er is na de talkshowfase ook weer nieuwe, serieuze journalistiek ontstaan. Ik heb de indruk dat de Nederlandse televisie wat dat betreft in een puberale fase zit.’
Hoe krijg je die serieuze journalistiek ook hier terug?
‘Het zou helpen als politici en overheidsorganen meer vertrouwen hebben in journalisten. Laat bewindslieden zich minder afhankelijk maken van voorlichters en lobbyisten. Dat gaat vanzelf als je Kamerleden, journalisten en het maatschappelijk middenveld meeneemt in je overwegingen. Openheid over inhoudelijke dilemma’s voorkomt dat journalisten voortdurend vragen welke koppen er gaan rollen.
Daarnaast moeten we als beroepsgroep meer bereid zijn naar onszelf te kijken. We nemen anderen de maat, maar we zijn niet erg vatbaar voor discussies over ons eigen functioneren. Voormalig staatssecretaris Medi van der Laan heeft een behoorlijk bedrag ter beschikking gesteld aan de journalistiek voor “zelfmonitoring”. Een sympathiek idee, maar het werkt niet. De Stichting MediaDebat die daaruit voortkwam, organiseert bijeenkomsten waar de hoofdredacties niet komen. Wat dan wel werkt? Daar heb ik geen kant-en-klaar recept voor. Ik kan alleen redacties oproepen om beter na te denken over hun berichtgeving uit Den Haag.’
Dit artikel is een bewerking van een hoofdstuk uit de interviewbundel ‘Het sprookje van burger en bestuur’, verschenen bij het afscheid van Jos van Kemenade als voorzitter van de Raad voor het openbaar bestuur. Het boek is te vinden via www.rob-rfv.nl
Praat mee