De Raad voor de Journalistiek heeft altijd gelijk, ook als hij dat niet heeft

Frits van Exter denkt met je mee over dilemma's. Deze keer: Waarom kun je niet in beroep tegen een oordeel van de Raad voor de Journalistiek?
De hoofdredacteur van De Limburger laat in niet mis te verstane bewoordingen weten dat hij het niet eens is met het oordeel van de Raad over een klacht tegen zijn krant. In zijn ogen heeft de Raad veel te makkelijk voor de lezing van de klager gekozen. Hij dient een verzoek tot herziening in, maar dat wordt afgewezen.
Het zat erin. De Raad kent geen hoger beroep. Hij kan alleen besluiten een zaak inhoudelijk opnieuw te behandelen als de eiser aannemelijk maakt dat de conclusie van de Raad berust op ‘ten onrechte als vaststaand of aannemelijk geachte feiten’. En dat komt zelden voor (volgens de Raad tenminste).
Sommige hoofdredacteuren en klagers doen dan toch een creatieve poging omdat ze zich er niet bij kunnen neerleggen. Ik spreek uit ervaring: In 2016 heb ik vergeefs geprobeerd de Raad ervan te overtuigen dat zijn negatieve oordeel was gebaseerd op de mijns inziens onterechte feitelijke aanname dat een opinieblad ‘objectief’ moet zijn.
De hoofdredacteur van De Limburger ontving zijn afwijzing in vergelijkbare bewoordingen: ‘Niet is gebleken dat de Raad zijn oordeel op onjuiste constateringen heeft gebaseerd.’ En: ‘Dat verzoekers het niet eens zijn met de afwegingen en het oordeel van de Raad, is onvoldoende om een verzoek tot herziening te honoreren.’
Zou een algemene mogelijkheid tot een ‘echt’ hoger beroep niet beter zijn? Die vraag wordt regelmatig gesteld. Ik denk graag mee, maar ik kom er niet goed uit. De drempel voor hoger beroep in het recht ligt hoog. Het kost tijd en geld en er staat wat op het spel: er is immers een risico dat de uitspraak nadeliger uitpakt. Daar staat tegenover dat de belangen zo hoog kunnen zijn dat het risico de moeite waard is. Dat vereist een goede afweging.
Ik wil de Raad niet kleiner maken dan hij is. Maar de beoordeling van een klacht is niet meer of minder dan een opinie van vijf mensen over journalistieke zorgvuldigheid op basis van de beschikbare feiten en algemene ethische normen. Over de uitkomst valt vaak meer te redetwisten dan bijvoorbeeld over het vonnis voor een op heterdaad betrapte en bekennende winkeldief. En dat is ook eigenlijk de bedoeling: een oordeel draagt bij aan het denken over de mores.
De Raad is gratis, laagdrempelig, en legt geen sancties op. Dat klagers of verweerders soms de noodzaak zien van juridische bijstand is voor hun rekening. Onder die omstandigheden is het goed voorstelbaar dat een hoger beroep zo’n vlucht neemt dat de Raad het niet trekt – zijn oordeel stelt immers zelden beide partijen tevreden. De organisatie moet op de schop en de deelnemende media moeten hun bijdragen verhogen.
Dat zijn misschien nog geen beslissende reden om er niet verder over te willen nadenken. De belangrijkste vraag is hoe je bewerkstelligt dat een hoger beroep ook echt ‘hoger’ is en niet ‘slechts’ een tweede opinie van vijf andere mensen. En daarop volgt al snel de vraag of je wilt dat de Raad een zwaarlijvig juridisch Instituut wordt. Maar dan wil ik het ook over échte sancties hebben. Voor journalisten: tenminste een brede boetedoening in de eigen organen. En voor klagers die in het ongelijk gesteld zijn: een paar avonden glazen spoelen in het journalistencafé? Het laatste woord is er nog niet over gezegd.
Frits van Exter is voorzitter van de Raad voor de Journalistiek, maar heeft geen stem bij de beoordeling van klachten. Hij verwoordt slechts zijn eigen mening.
Praat mee