Ben Asscher (1925-2008) en Willem van Manen (1934-2008)
Kort achtereen zijn twee juristen gestorven die een eminente rol hebben gespeeld in de vormgeving van het mediarecht in Nederland. Ze verkeerden aan weerszijden van de balie, en ze waren niet slechts in dat opzicht complementair.
Ben Asscher was als president van de rechtbank in Amsterdam (van 1983 tot 1993) onmiskenbaar ‘de persrechter’ van Nederland aan wie met grote regelmaat in kort geding de vraag werd voorgelegd of een publicatie rechtmatig was, dan wel een niet te tolereren inbreuk op de privé-levenssfeer vormde. Willem van Manen was bij herhaling zijn tegenspeler als nestor van de media-advocaten in Nederland. Hoewel: tegenspeler? ‘Asscher en ik hebben heel wat jurisprudentie ontwikkeld’, was een stelling van Van Manen, die bijna een kwart eeuw de ‘huisadvocaat’ was van Het Parool en de Volkskrant.
Die jurisprudentie had zo zijn gevolgen. Kort na zijn afscheid bij de rechtbank constateerde Asscher: ‘De laatste jaren is het aantal mediazaken niet meer zo groot. Dat komt, denk ik, omdat er een zekere voorspelbaarheid was ontstaan. Ik heb geprobeerd om mezelf zo min mogelijk ontrouw te worden. Maar je zit altijd in de periferie: het is net wel of net niet.’
Hij had mediazaken bepaald ook niet ervaren als een vervelende bijkomstigheid van zijn vak. ‘Het is een leuke periode geweest, zonder meer.’
Datzelfde gold in hoge mate voor Van Manen. ‘Het werken met journalisten heb ik altijd erg fascinerend gevonden. Veel gelachen ook.’
Beiden vonden elkaar in hun opvatting dat de vrijheid van meningsuiting, en daaruit voortvloeiend de persvrijheid, een absoluut grondrecht is. En wat daarbinnen kan of niet kan, zo meende Asscher, ‘is niet bepaald door rechters, of door de wetgever, dat is cultureel bepaald. In zijn opvatting vielen de begrippen journalistiek ethisch en juridisch rechtmatig goeddeels samen. ‘Bijna alles wat journalistiek onethisch is, is ook onrechtmatig. (…) Maar er zijn zaken die journalistiek heel behoorlijk zijn, althans niet onbehoorlijk, maar die onrechtmatig zijn.’ Het gebruikmaken van ‘lekken’ bijvoorbeeld, door hem gekwalificeerd als ‘nieuwsheling’ – waar hij overigens niet op tegen was.
Asscher beoordeelde nooit journalistiek-ethische kwesties: ‘Daarvoor moet men maar naar de Raad voor de Journalistiek gaan.’
Dat was niet de opvatting van Van Manen, voor wie ‘de beste raad géén Raad’ was. Hij had er ‘een enorme aversie’ tegen opgevat. ‘De voorzitters zijn vaak vrij hoge rechters, maar de rest is leek. En die gaan zo op een vrije achternamiddag nog eens even beslissen hoe het zit met de vrijheid van meningsuiting…’ Hij achtte de Raad ‘niet geëquipeerd om feitelijk ingewikkelde zaken uit te zoeken’.
Van Manen is vrijwel in het harnas gestorven. Hij nam in december 2006 weliswaar formeel afscheid van de advocatuur, maar tot begin van dit jaar kwam hij nog met grote regelmaat op kantoor.
Lambiek Berends,
Het Parool