Sanoma Uitgevers B.V., uitgever van o.m. het blad Autoweek, heeft op 1 december 2003 een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, hierna: het Hof). Zij klaagt over schending van art. 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat zij is gedwongen informatie te verstrekken die zou kunnen leiden tot de identificatie van journalistieke bronnen. Op 31 maart 2009 heeft een Kamer van het Hof geoordeeld dat geen sprake was van schending van het EVRM (zie voor een samenvatting van deze uitspraak, alsmede voor de feiten in deze rechtszaak, de Persvrijheidmonitor Nederland 2009.
Op verzoek van de klaagster besloot een panel van de Grote Kamer van het Hof op 14 september 2009 om de zaak door te verwijzen naar de Grote Kamer. Op 14 september 2010 heeft de Grote Kamer van het Hof, bestaande uit zeventien rechters, uitspraak gedaan.
De Grote Kamer van het Hof (verder: het Hof) stelt in zijn uitspraak voorop dat het in dit geval gaat om een bevel tot uitlevering van journalistiek materiaal dat informatie bevat waarmee journalistieke bronnen kunnen worden geïdentificeerd. Het overweegt dat dit bevel als zodanig inbreuk maakt op de vrijheid om informatie te ontvangen en verspreiden zoals neergelegd in art 10 lid 1 EVRM.
Vervolgens overweegt het Hof dat, gelet op het vitale belang van journalistieke bronbescherming, elke inbreuk op het recht op bronbescherming moet voldoen aan wettelijke procedurele waarborgen. Het Hof merkt op dat bevelen tot het bekendmaken van bronnen potentieel een schadelijk effect hebben niet alleen voor de bron wiens identiteit zou kunnen worden onthuld, maar ook voor het blad of tijdschrift waartegen het bevel is gericht, wiens reputatie negatief zou kunnen worden beïnvloed in de ogen van mogelijke toekomstige bronnen en in de ogen van het publiek dat een belang heeft bij het ontvangen van door anonieme bronnen verstrekte informatie.
Het Hof erkent dat er een wettelijke grondslag is in het nationale recht, art. 96a Sv. Ten aanzien van de vereiste procedurele waarborgen overweegt het Hof dat de belangrijkste waarborg de garantie van controle door een rechter, of door een ander onafhankelijk en onpartijdig orgaan, is. De controle moet worden uitgevoerd door een niet tot de uitvoerende macht of andere belanghebbende partijen behorend orgaan dat de bevoegdheid heeft om, voorafgaand aan het uitleveren van het materiaal, vast te stellen of er een eis van algemeen belang is dat zwaarder weegt dan (‘overriding’) het belang van journalistieke bronbescherming. Het Hof merkt in dit verband op dat een vorm van rechterlijke controle die pas plaatsvindt na de uitlevering van het materiaal de essentie van het recht op vertrouwelijkheid zou ondermijnen.
Het Hof overweegt vervolgens dat de rechter of het onafhankelijk en onpartijdig orgaan dat de controle uitvoert in de positie moet zijn om de potentiële risico’s en belangen te wegen voorafgaand aan de uitlevering van het materiaal en dat deze beslissing moet worden gereguleerd door duidelijke criteria, inclusief het criterium of een minder ingrijpende maatregel voldoende zou zijn. De rechter of het onafhankelijk en onpartijdig orgaan zou de bevoegdheid moeten hebben om te weigeren een bevel tot uitlevering te geven, of om een gelimiteerd of gekwalificeerd bevel te geven. In dringende gevallen zou er een procedure moeten zijn om, voorafgaand aan het onderzoek van het materiaal door de autoriteiten, informatie die zou kunnen leiden tot het identificeren van bronnen te scheiden van informatie ten aanzien waarvan dat risico niet bestaat.
Het Hof stelt vast dat in Nederland, sinds de inwerkingtreding van art. 96a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), deze bevoegdheid is toegekend aan de officier van justitie, en niet aan een onafhankelijke rechter. Het Hof overweegt dat, hoewel de officier van justitie is gebonden aan eisen van integriteit, hij of zij in procedurele termen een ‘partij’ is, die belangen verdedigt die potentieel onverenigbaar zijn met de journalistieke bronbescherming, en die nauwelijks kan worden beschouwd als objectief en onpartijdig.
In het onderhavige geval had klaagster verzocht om interventie door de rechter-commissaris en was dit verzoek ingewilligd. Het Hof overweegt dat het niet overtuigd is dat de betrokkenheid van de rechter-commissaris in dit geval een adequate waarborg vormde. Het Hof wijst in dit verband, ten eerste, op het ontbreken van een wettelijke basis voor de betrokkenheid van de rechter-commissaris. Ten tweede wijst het Hof op de adviserende rol van de rechter-commissaris. Hoewel er geen suggestie is dat de officier van justitie de uitlevering van de CDrom zou hebben bevolen in het geval van een afwijkende opinie van de rechter-commissaris, blijft het een feit dat de rechtercommissaris geen wettelijke bevoegdheid had. Het Hof over weegt in dit kader dat het aldus niet aan de rechter-commissaris was om een verzoek tot een bevel toe te kennen, te weigeren, of gedeeltelijk toe te kennen. Het Hof overweegt dat een zodanige situatie niet verenigbaar is met de rule of law. Het Hof voegt hieraan toe dat het deze conclusie zou hebben bereikt op elk van de twee voornoemde gronden, afzonderlijk beschouwd.
Voorts overweegt het Hof dat de gebreken niet zijn hersteld door de post factum controle door de rechtbank, die niet in staat was te voorkomen dat de officier van justitie en de politie de op de CD-rom opgeslagen foto’s zouden onderzoeken op het moment dat deze in hun bezit was. Het Hof concludeert dat de kwaliteit van de wetgeving onvoldoende was, in de zin dat er geen procedure was die klaagster adequate wettelijke waarborgen bood.
Het Hof oordeelt unaniem dat art. 10 EVRM is geschonden. Aan de klagers wordt een vergoeding voor proceskosten van € 35.000 toegekend. Aan de uitspraak is een concurring opinion gehecht van de Nederlandse rechter Myjer.
Instantie: Grote Kamer Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Partijen: Sanoma t. Nederland
Bron: appl. no. nr. 38224/03