VillaMedia.nl
             
             

Nederlandse Vereniging
van Journalisten

De JournalistGenootschap /FreelancersAdvies / Mediadebat / de Fotojournalist.nl / Zoek Een Freelancer / Perskaarten

 
menu dagblad

Rapport Commissie
Verschoningsrecht
Terug naar voorpagina NVJ

       Inleiding

  I.  Voorwoord, leden

 II. Praktijkgevallen

III. Geldend recht

IV. Knelpunten

   
Conclusies over knelpunten

 V. Mogelijke oplossingen

   
 
a Praktische mogelijkheden
     
b Juridische oplossingen
     
c Wetgeving en politiek

VI. Samenvatting
      en conclusies


     Bijlage
    
Grondrechten
     Wetboek van Strafrech
t

30 oktober 2001
Hele rapport als
Word-bestand (160k)

 

  III. Geldend recht

Voor de journalist gelden dezelfde rechtsregels als voor iedere burger. Ook een journalist wordt geacht de wet te kennen en ook een journalist dient zich aan die wet te houden: de civielrechtelijke regels, de bestuursrechtelijke regels en, hier vooral relevant, de strafrecht- en strafvorderingregels. Van belang is ook dat het strafrecht delicten bevat die met name door journalisten (kunnen) worden gepleegd, omdat ze direct verband houden met de aard van het journalistieke werk. Anderzijds zijn in de praktijk, naast de voor eenieder geldende algemene strafuitsluitingsgronden, rechtvaardigingsgronden ontwikkeld waarop journalisten onder omstandigheden een beroep kunnen doen.

Voor eenieder geldende regels

Een journalist is bij de uitoefening van zijn beroep in beginsel net als iedere burger verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Indien een publicatie onrechtmatig wordt geoordeeld, is de journalist civielrechtelijk (mede)aansprakelijk voor eventuele schade als gevolg van zijn artikel. Ook strafrechtelijk is hij de verantwoordelijke persoon in geval de publicatie in strijd is met strafrechtelijke bepalingen, grotendeels vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast kent dit wetboek afzonderlijke bepalingen die de aansprakelijkheid van de drukker en de uitgever uitsluiten, als de eigenlijke dader bekend is (artt. 53 en 54 Sr, de klassieke drukpersdelicten).

Voorts kan een journalist als ieder ander persoon onder omstandigheden worden onderworpen aan allerlei dwangmiddelen en opsporingsmethoden. De regels met betrekking tot bijvoorbeeld de plicht tot afgifte van materiaal dat als bewijs kan dienen, telefoontaps, inbeslagneming en doorzoeking zijn ook op de journalist van toepassing. Het gaat te ver hier de regelingen van deze dwangmiddelen en opsporingsmethoden in detail te bespreken. Van belang is dat met aanhouding als doel, bij ontdekking op heterdaad en/of bij verdenking van misdrijven waarop voorlopige hechtenis is toegelaten, al gauw diverse maatregelen kunnen worden genomen zonder dat er een rechter aan te pas komt. Dit geldt bijvoorbeeld voor het binnentreden en doorzoeken van ruimten en het - daarbij - inbeslagnemen van voorwerpen.
Zeker als het niet om een woning gaat, zijn de bevoegdheden van politie en officier van justitie vrij uitgebreid. Een doorzoeking (vroeger huiszoeking) van een woning vergt een machtiging van een rechter-commissaris, tenzij sprake is van ontdekking op heterdaad en aanhouding van een verdachte het doel is. Dan kan de politie het doen.
Ook maatregelen als het tappen van telefoons (en andere telecommunicatiemiddelen) mogen worden genomen bij verdenking van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Van belang is dat ook telefoons van anderen dan verdachten kunnen worden getapt; voldoende is dat de verdachte aan (de) gesprekken deelneemt. Bij alle maatregelen geldt dat de voorwaarden minder stringent zijn naarmate het om ernstiger strafbare feiten of om georganiseerde criminaliteit gaat.

Eenieder die weet zou kunnen hebben van een gepleegd delict, kan als getuige worden opgeroepen. Ook in het kader van een civiele procedure kunnen getuigen worden opgeroepen. Niet voldoen aan een wettelijke getuigplicht is strafbaar gesteld in artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht. Een getuige die weigert te getuigen, kan worden gegijzeld.
Bepaalde groepen personen zijn onder omstandigheden gerechtigd zich te verschonen van het afleggen van een getuigenis, onder wie de zogenoemde geheimhouders. Algemeen erkend is dat de arts, de geestelijke, de notaris en de advocaat zich op die grond kunnen verschonen omtrent onderwerpen waarvan de wetenschap hun in hun hoedanigheid van geheimhouder is toevertrouwd. De reden voor dit verschoningsrecht is dat voor het behoorlijk kunnen uitoefenen van bepaalde hulpverlenende ambten of beroepen de zekerheid moet bestaan dat al hetgeen aan de beroepsuitoefenaar in vertrouwen wordt meegedeeld, ook geheim blijft. De geheimhouders genieten om dezelfde reden bescherming tegen dwangmiddelen als de telefoontap en huiszoeking. Journalisten vallen niet onder de groep geheimhouders en kunnen zich dan ook niet als zodanig verschonen.

Specifieke delicten voor journalisten

Bij de delicten die met name door journalisten kunnen worden gepleegd, kan ten eerste worden gedacht aan de zogenoemde uitingsdelicten. Een journalist kan ingevolge de artikelen 261 en 262 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar zijn wegens smaad, smaadschrift of laster, indien hij met zijn artikel opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door tenlastelegging van een bepaald feit met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven of indien zijn stuk onwaarheden bevat. Artikel 261 bevat een rechtvaardigingsgrond: smaad is niet strafbaar voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de tenlastelegging eiste. Of een journalist zich op dit laatste kan beroepen, zal mede afhangen van zijn werkwijze.

Ook een journalist die discriminerende uitspraken van een derde in zijn stuk verwerkt en zich daarvan niet voldoende distantieert, zou in de problemen kunnen komen. Artikel 137 e van het Wetboek van Strafrecht stelt het openbaar maken en verspreiden van discriminerende uitlatingen strafbaar. Dankzij een wetwijziging uit 1995 is dit niet strafbaar als het om zakelijke berichtgeving gaat. Als mogelijke bijkomende straf noemt het tweede lid van het artikel in geval van recidive ontzetting uit de uitoefening van het beroep.
Een journalist kan in het kader van zijn werk kennis dragen van een gepland misdrijf. Uit de artikelen 135 en 136 van het Wetboek van Strafrecht volgt dat eenieder die kennis draagt van een samenspanning tot het plegen van een in het artikel opgesomd misdrijf of van het voornemen tot het plegen van onder meer een misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, verplicht is daarvan aangifte te doen. Nalaten aangifte te doen is strafbaar.

De toegang tot het nieuws zal voor een journalist niet altijd even eenvoudig zijn. Om toch de nodige informatie te pakken te krijgen, kan hij in de verleiding komen heimelijk te werk te gaan. Niet alles is toegestaan. De artikelen 139 a tot en met e van het Wetboek van Strafrecht verbieden het afluisteren van gesprekken met een technisch hulpmiddel en het aftappen of opnemen van computergegevens in een woning of elders, het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken en het hebben en gebruiken van gegevens die werden verkregen door middel van wederrechtelijk afluisteren, aftappen of opnemen. Ook het vastleggen van beelden met een geheime camera in een woning of een niet voor het publiek toegankelijke ruimte en het hebben en gebruiken van op die manier verkregen beelden is ingevolge de artikelen 139 f en g van het Wetboek van Strafrecht strafbaar.

Strafuitsluitingsgronden en rechtvaardigingsgronden

In wet en jurisprudentie zijn strafuitsluitingsgronden vastgelegd. Het gaat daarbij om omstandigheden die ? nadat is vastgesteld dat een verdachte een bepaald delict heeft gepleegd ?, tot vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging kunnen leiden, omdat de schuld bij de dader ontbreekt of omdat de dader zich kan beroepen op een rechtvaardigingsgrond. De wet noemt als gronden: ontoerekeningsvatbaarheid, overmacht, noodweer(exces) en uitvoering geven aan een wettelijk voorschrift of ambtelijk bevel. Net als ieder ander kan een journalist, wanneer hij wordt verdacht van een strafbaar feit, een beroep op deze strafuitsluitingsgronden doen. De kans van slagen blijkt in de praktijk echter zeer gering te zijn.
Soms wordt een beroep op noodtoestand gedaan, maar in ieder geval de Hoge Raad is nooit bereid geweest te aanvaarden dat een journalist terecht in noodtoestand meende te handelen. Ook het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid wordt nog wel eens aangevoerd (en door een enkele lagere rechter geaccepteerd). De Hoge Raad heeft echter steevast geweigerd een beroep op deze buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond te honoreren.

Uitingsvrijheid (artikel 10 EVRM)

Naast de "algemene" strafuitsluitings- en rechtvaardigingsgronden is in de jurisprudentie erkend dat de journalist onder omstandigheden een rechtstreeks beroep kan doen op het recht op uitingsvrijheid, zoals vastgelegd in artikel 10 van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 1950 (EVRM) en in artikel 7 van de Grondwet. Het recht op uitingsvrijheid omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag. 
Het recht op uitingsvrijheid is niet absoluut. Op grond van artikel 7 Grondwet kan het onder omstandigheden door wettelijke bepalingen worden beperkt. Bij het EVRM gaat het niet alleen om de (geschreven) wet, maar ook om jurisprudentie en zelfs pseudo-wetgeving, zoals richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Deze moeten dan wel voldoende kenbaar en specifiek zijn.
Daarnaast is in artikel 10 lid 2 EVRM bepaald dat de beperkingen op de uitingsvrijheid in een democratische samenleving noodzakelijk moeten zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Overheidsmaatregelen die op een of andere manier een beperking opleggen aan of een bedreiging vormen voor de vrije nieuwsgaring, zijn te beschouwen als een inmenging in de zin van artikel 10 EVRM en dienen aan deze criteria te worden getoetst.

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft op grond van artikel 10 EVRM meermalen bepaald dat journalisten in de uitoefening van hun functie geen andere belemmeringen in de weg mogen worden gelegd dan in een democratische samenleving noodzakelijk is. Het EHRM kent daarbij met het oog op de democratische controle van het doen en laten van de overheid en het debat daarover een spilfunctie toe aan de vrijheid van de media informatie te vergaren en te verspreiden.
De criteria voor belemmeringen worden streng opgevat, waardoor weinig ruimte voor een margin of appreciation door de lidstaten overblijft. Zij worden afgeleid uit de verschillende aspecten van de uitingsvrijheid en de betekenis daarvan voor de democratie, waarin de media de functie van publieke waakhond vervullen: het recht informatie en meningen te openbaren, het recht informatie te vergaren en het recht van het publiek over zaken van publiek belang te worden geïnformeerd.

Zowel het EHRM als de Hoge Raad gaan ervan uit dat journalisten, juist vanwege hun functie, meer ruimte toekomt dan de gewone burger. De volgende voorbeelden laten dat zien.

In de zaak Fressoz & Roire (EHRM 21 januari 1999) achtte het EHRM de veroordeling van de directeur-uitgever en van een journalist van het Franse blad Le Canard Enchainé wegens heling van geheime overheidsdocumenten en de publicatie van bepaalde uittreksels uit een belastingdossier in strijd met artikel 10 EVRM "given the interest a democratic society has in ensuring and preserving freedom of the press". Uit dit arrest volgt dat het Openbaar Ministerie en rechtscolleges zich terughoudend dienen op te stellen bij de vervolging en veroordeling van journalisten naar aanleiding van de publicatie van vertrouwelijke of geheime documenten die verband houden met aangelegenheden van algemeen belang. Dit blijkt ook uit de uitspraak in de zaak Bladet Tromso & Stensaas (EHRM 20 mei 1999), waar het ging om het voorbarig rapporteren van een - vanwege verder te verrichten onderzoek - geheim gehouden rapport over de zeehondenjacht in Noorwegen.
Een veroordeling in verband met publicatie van vertrouwelijke informatie kan tevens in strijd met artikel 10 EVRM zijn, omdat de gepubliceerde gegevens reeds uit andere openbare bron bekend waren, zoals blijkt uit de uitspraak in de zaak Sürek nr. 2 (EHRM 8 juli 1999). Deze zaak betrof onder meer de vraag of een journalist terecht was veroordeeld voor het onthullen van de identiteit van functionarissen die waren aangesteld om het (Koerdische) terrorisme in Turkije te bestrijden.

Ook in de zaak Jersild (EHRM 23 september 1994) werd met succes een beroep op artikel 10 EVRM gedaan. Een journalist had in een documentaire op de Deense televisie een groep rechts-radicale jongeren geïnterviewd, die bij die gelegenheid racistische uitspraken deden. De veroordeling van de journalist op grond van het aanzetten tot racisme en vreemdelingenhaat achtte het EHRM in strijd met artikel 10 EVRM, waarbij het hof de rol van de pers als "public watchdog" benadrukte en rekening hield met de bedoeling van de journalist de aandacht te vestigen op opkomend racisme en onverdraagzaamheid bij jongeren.

Hierboven werd reeds opgemerkt dat de journalist niet wordt gerekend tot de groep van geheimhouders die zich kunnen verschonen van de wettelijke getuigplicht omtrent hetgeen zij weten uit hoofde van hun beroep. In de jurisprudentie is wél erkend dat de journalist zich onder omstandigheden kan verschonen met een beroep op het recht van uitingsvrijheid.

In de zaak Goodwin (EHRM 27 maart 1996) wilde de Engelse journalist Goodwin een publicatie wijden aan de situatie van het bedrijf Tetra, dat juist in onderhandeling was met het oog op de sanering van de labiele financiële situatie van de onderneming. Goodwin had van een bron informatie verkregen over het bedrijfsplan van Tetra en had bij Tetra om bevestiging gevraagd. Toen bleek dat de informatie afkomstig was uit vertrouwelijke stukken waarvan een exemplaar was ontvreemd. Tetra vroeg en kreeg een verbod op publicatie, maar wilde ook dat Goodwin zijn bron bekend zou maken. Goodwin weigerde en werd door de Engelse rechter veroordeeld. 
Het EHRM erkende in zijn uitspraak zeer nadrukkelijk het journalistieke bronnengeheim. Volgens het hof moet het journalistiek bronnengeheim beschermd worden, omdat anders de "vital public-watchdog role of the press may be undermined and the ability of the press to provide accurate and reliable information may be adversely affected". Een rechterlijk bevel tot onthulling van journalistieke bronnen is volgens het hof daarom in strijd met artikel 10 EVRM, tenzij een dergelijk bevel gelegitimeerd kan worden door een "overriding requirement in the public interest". Met dit laatste dient terughoudend te worden omgegaan. 
Het hof heeft de erkenning van het journalistiek bronnengeheim niet afhankelijk gemaakt van voorafgaande toezegging tot geheimhouding van de herkomst van de informatie, en evenmin van enige afspraak of vertrouwelijkheid tussen de journalist en zijn informant of van het feit dat de informatie was gestolen (iets wat Goodwin niet wist).

In Nederland gold sinds arresten van de Hoge Raad uit 1948 en 1977 de regel dat een journalist in beginsel geen recht heeft op bronbescherming ("Nee, tenzij…"). Naar aanleiding van de Goodwinuitspraak wijzigde de Hoge Raad dit in de zaak Van den Biggelaar (HR 10 mei 1996) in een "Ja, tenzij …". In deze zaak werd van twee journalisten van Dagblad De Limburger in een voorlopig getuigenverhoor onthulling van de identiteit van hun bronnen verlangd. De Hoge Raad overwoog als volgt:

"Het arrest van het EHRM (inzake Goodwin) brengt mee dat moet worden aanvaard dat uit het eerste lid van artikel 10 van het EVRM voor een journalist in beginsel het recht voortvloeit zich te verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag indien hij daardoor het bekend worden van zijn bron zou riskeren, maar dat de rechter een beroep op dit recht niet hoeft te honoreren wanneer hij van oordeel is dat in de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval openbaring van die bron in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op een of meer van de in het tweede lid van voormelde verdragsbepaling bedoelde, door degene die de journalist als getuige doet horen, te stellen, en zonodig, aannemelijk te maken belangen."

In dit geval woog het belang van Van den Biggelaar de bron te kennen onvoldoende zwaar om een inbreuk op het recht van bronbescherming te rechtvaardigen.

Uit deze arresten volgt dat journalisten hun bronnen in beginsel alleen hoeven prijs te geven, als is voldaan aan de criteria van het tweede lid van artikel 10 EVRM. In 1999 werd de Hoge Raad in de zaak Cameo en SBS 6 (HR 9 november 1999) voor de vraag gesteld of hetzelfde geldt ten aanzien van de inbeslagneming van (beeld)materiaal dat kan dienen als bewijs in een strafzaak. In deze zaak ging het om inbeslagneming van videobanden van SBS 6 en Cameo en foto's van Werner met beelden van ongeregeldheden in Amsterdam op 14 december en 20 december 1998.
De rechtbank in Amsterdam erkende dat de inbeslagneming als een overheidsinmenging in de vrijheid van expressie en informatie was te beschouwen en derhalve getoetst diende te worden aan artikel 10 EVRM. Aan het vereiste van subsidiariteit was volgens de rechtbank voldaan, omdat het Openbaar Ministerie nagenoeg geen ander bewijs voorhanden had. Volgens de rechtbank waren echter op 14 december 1998 niet zodanig ernstige feiten gepleegd dat de inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring was gerechtvaardigd. Voor de gebeurtenissen van 20 december 1998 lag dat anders; deze waren dermate ernstig dat de inbeslagneming was gerechtvaardigd, aldus de rechtbank.
De Hoge Raad oordeelde dat inbeslagneming van door journalisten vervaardigde foto's en videobanden van ongeregeldheden ten behoeve van de waarheidsvinding een (zij het zeer indirecte) inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring als bedoeld in artikel 10 EVRM kan opleveren. Volgens de Hoge Raad is (slechts) sprake van een veronderstellenderwijs aannemelijke belemmering van de journalist in zijn werk als betrokkenen van bijvoorbeeld rellen bevreesd worden dat justitie van de opnamen gebruik gaat maken.
Vervolgens paste de Hoge Raad een afweging aan de hand van het tweede lid van artikel 10 EVRM toe. Ten aanzien van de beelden van 14 december 1998 achtte de Hoge Raad het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk dat het belang van vrije nieuwsgaring uitstijgt boven het belang van strafvordering op de enkele grond dat niet blijkt van "zodanig ernstige misdrijven" dat het beslag gerechtvaardigd is. Het belang de waarheid aan de dag te brengen inzake mogelijk gepleegde misdrijven als de onderhavige is volgens de Hoge Raad reeds niet disproportioneel, indien - zoals in casu - geen ander bewijsmateriaal voorhanden is.
Ten aanzien van de beelden van 20 december 1998 bevestigde de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank. Voor de Hoge Raad speelde daarbij dat het om een zeer indirecte inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring ging.
 
  rechts dit is kolom 1

NVJ-links

Wat de NVJ doet
Lidmaatschap
Cao's
Justitie/Politie
Perskaarten
Redactiestatuten
Stemlokaal

Secties

 Algemeen
Dagblad
Omroep
Publiekstijdschrift
Opinietijdschrift
Vaktijdschrift
 Freelance
 Persbureaus
 NVF (foto)
Plus
Vers in de Pers
Internet

Lokale media
 Sport 
 

Afdelingen

Rotterdam RJV
Midden-Nederland

Diensten

Advocaten&Juristen
Wet Openbaarheid van Bestuur





 

Onderzoek

De
Digitale
Journalist

 
Aanbevelingen:


 -----------

 -----------

-----------

-----------

Deskundigen, contact-
personen, organisaties
Login NVJ'ers  Info

-----------


-----------
-----------
-----------
-----------

-----------

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

villamedia.nl

Home | Links | Prikbord | Vacatures | Forum | Over ons | NVJ | Disclaimer
Reageren:
redactie@villamedia.nl Telefoon NVJ: 020 -67 66 77 1